God, de beschermer der vromen
1 Van David.
Tot U roep ik, HERE, mijn rots;
wend U niet zwijgend van mij af,
opdat ik niet, als Gij tegen mij blijft zwijgen,
worde als zij die in de groeve nederdalen.
2 Hoor naar mijn luide smekingen,
als ik tot U roep om hulp,
en mijn handen ophef
naar uw binnenste heiligdom.
3 Ruk mij niet weg met de goddelozen,
noch met de bedrijvers van ongerechtigheid,
die met hun naasten vriendelijk spreken,
terwijl boosheid in hun hart is.
4 Geef hun naar hun handeling
en naar hun schandelijk gedrag;
geef hun naar het werk van hun handen,
vergeld hun naar hun doen.
5 Omdat zij niet letten op de daden des HEREN
noch op het werk zijner handen,
zal Hij hen afbreken
en hen niet opbouwen.
6 Geprezen zij de HERE, want Hij heeft gehoord
mijn luide smekingen.
7 De HERE is mijn kracht en mijn schild;
op Hem vertrouwde mijn hart en ik werd geholpen.
Daarom juicht mijn hart
en loof ik Hem met mijn lied.
8 De HERE is hun kracht,
een veste des heils is Hij voor zijn gezalfde.
9 Verlos dan uw volk en zegen uw erfdeel,
weid hen en draag hen tot in eeuwigheid.
Psalmen: | 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150 |