De overmoed der dwazen
1 Voor de koorleider. Op: Machalat. Een leerdicht van David.
2 De dwaas zegt in zijn hart:
Er is geen God.
Zij bedrijven gruwelijk en afschuwelijk onrecht;
niemand is er, die goed doet.
3 God ziet neder uit de hemel
op de mensenkinderen,
om te zien, of er één verstandig is,
één, die God zoekt.
4 Allen zijn afgeweken, tezamen ontaard,
er is niemand die goed doet, zelfs niet één.
5 Hebben zij dan geen kennis, die bedrijvers van ongerechtigheid,
die mijn volk opeten, als aten zij brood?
God roepen zij niet aan.
6 Daar verschrikken zij,
terwijl er geen verschrikking is;
want God verstrooit het gebeente van uw belager,
gij doet hen beschaamd staan,
want God heeft hen verworpen.
7 Och, dat uit Sion Israëls redding daagde!
Als God een keer brengt in het lot van zijn volk,
dan zal Jakob juichen, Israël zich verheugen.
Psalmen: | 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62 63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92 93 94 95 96 97 98 99 100 101 102 103 104 105 106 107 108 109 110 111 112 113 114 115 116 117 118 119 120 121 122 123 124 125 126 127 128 129 130 131 132 133 134 135 136 137 138 139 140 141 142 143 144 145 146 147 148 149 150 |