De Psalmen 89


Waar blijft des HEREN trouw aan David?


1 Een leerdicht van Etan, de Ezrachiet.

2 Van de gunstbewijzen des HEREN wil ik altoos zingen,
van geslacht tot geslacht zal ik uw trouw
met mijn mond verkondigen.
3 Want ik zeide: Voor eeuwig wordt de goedertierenheid gebouwd;
in de hemel bevestigt Gij uw trouw.
4 Met mijn uitverkorene heb Ik een verbond gesloten,
aan mijn knecht David heb Ik gezworen:
5 Voor altoos zal Ik uw nakroost bevestigen,
en uw troon bouwen van geslacht tot geslacht. sela
6 Daarom loven de hemelen uw wondermacht, o HERE,
ook uw trouw in de gemeente der heiligen;
7 want wie in de hemel kan de HERE evenaren,
wie onder de goden is de HERE gelijk?
8 God is zeer ontzagwekkend in de raad der heiligen,
geducht boven allen die rondom Hem zijn.
9 HERE, God der heerscharen,
wie is als Gij grootmachtig, o HERE,
en uw trouw is rondom U.
10 Gij heerst over de overmoed der zee;
als haar golven zich verheffen, stilt Gij ze. 11 Gij hebt Rahab als een verslagene verbrijzeld,
door uw sterke arm hebt Gij uw vijanden verstrooid.
12 Uwer is de hemel, uwer is ook de aarde;
de wereld en haar volheid, Gij hebt ze gegrond,
13 het Noorden en het Zuiden, Gij hebt ze geschapen;
Tabor en Hermon jubelen in uw naam.
14 Gij hebt een machtige arm,
uw hand is sterk, uw rechterhand verheven;
15 gerechtigheid en recht zijn de grondslag van uw troon,
goedertierenheid en trouw gaan voor uw aangezicht henen.
16 Welzalig het volk dat de jubelroep kent,
zij wandelen, HERE, in het licht van uw aanschijn;
17 in uw naam juichen zij de ganse dag,
en door uw gerechtigheid worden zij verhoogd.
18 Want Gij zijt de luister hunner sterkte,
en door uw welbehagen zult Gij onze hoorn verhogen;
19 want van de HERE is ons schild,
van de Heilige Israëls onze koning.

20 Gij hebt weleer in een gezicht gesproken
tot uw gunstgenoten en gezegd:
Aan een held heb Ik hulp toebedeeld,
Ik heb een verkorene uit het volk verheven;
21 Ik heb David, mijn knecht, gevonden,
met mijn heilige olie heb Ik hem gezalfd;
22 voor wie mijn hand tot steun zal zijn,
ook zal mijn arm hem sterken;
23 geen vijand zal hem overvallen,
geen booswicht zal hem verdrukken;
24 ja, Ik zal zijn tegenstanders voor zijn aangezicht verpletteren,
wie hem haten, zal Ik verslaan.
25 Maar mijn trouw en mijn goedertierenheid zullen met hem zijn,
en door mijn naam zal zijn hoorn verhoogd worden;
26 ook zal Ik zijn hand leggen op de zee,
en zijn rechterhand op de stromen.
27 Hij zal tot Mij zeggen: Gij zijt mijn Vader,
mijn God en de rots van mijn heil.
28 Ja, Ik zal hem tot een eerstgeborene stellen,
tot de hoogste van de koningen der aarde.
29 Voor altoos zal Ik jegens hem mijn goedertierenheid bewaren
en mijn verbond zal voor hem vast blijven;
30 zijn nakroost zal Ik voor immer doen voortbestaan,
en zijn troon als de dagen des hemels.
31 Indien zijn zonen mijn wet verlaten,
en niet naar mijn verordeningen wandelen;
32 indien zij mijn inzettingen ontwijden,
en mijn geboden niet onderhouden,
33 dan zal Ik hun overtreding met de roede bezoeken,
en hun ongerechtigheid met plagen;
34 maar mijn goedertierenheid zal Ik hem niet onthouden,
mijn trouw zal Ik niet verloochenen,
35 mijn verbond zal Ik niet ontwijden,
noch veranderen wat over mijn lippen gekomen is.
36 Eenmaal heb Ik bij mijn heiligheid gezworen:
Hoe zou Ik tegenover David liegen!
37 Zijn nakroost zal voor altoos bestaan,
zijn troon zal als de zon vóór Mij zijn;
38 als de maan zal hij voor altoos vaststaan,
en de getuige aan de hemel is getrouw. sela

39 Toch hebt Gij verstoten en versmaad,
Gij zijt verbolgen geweest op uw gezalfde;
40 het verbond met uw knecht hebt Gij teniet gedaan,
zijn kroon ter aarde toe ontwijd;
41 al zijn muren hebt gij verbroken,
zijn vestingen tot een puinhoop gemaakt;
42 allen die op de weg voorbijgingen, plunderden hem,
hij werd een smaad voor zijn naburen;
43 Gij hebt de rechterhand van zijn tegenstanders verhoogd,
Gij hebt al zijn vijanden verheugd;
44 ook hebt Gij de scherpte van zijn zwaard omgewend,
en hem niet doen stand houden in de krijg;
45 Gij hebt zijn glans doen ophouden,
en zijn troon ter aarde neergeworpen;
46 Gij hebt de dagen zijner jeugd verkort,
Gij hebt hem met schaamte overdekt. sela

47 Hoelang nog, o HERE? Zult Gij U voortdurend verbergen,
zal uw grimmigheid branden als vuur?
48 Gedenk, wat mijn levensduur is,
tot welke nietigheid Gij alle mensenkinderen hebt geschapen.
49 Welke mens leeft er, die de dood niet zien zal,
die zijn ziel zal redden uit de macht van het dodenrijk? sela
50 Waar zijn, o Here, uw vroegere gunstbewijzen,
die Gij in uw trouw aan David hebt gezworen?
51 Gedenk, Here, de smaad, uw knechten aangedaan;
hoe ik in mijn boezem (de hoon) van alle grote volken draag,
52 waarmee uw vijanden smaden, o HERE,
waarmee zij smaden de voetsporen van uw gezalfde!

53 Geloofd zij de HERE voor eeuwig.
Amen, ja amen.

Psalmen:   1  2  3  4  5  6  7  8  9  10  11  12  13  14  15  16  17  18  19  20  21  22  23  24  25  26  27  28  29  30  31  32  33  34  35  36  37  38  39  40  41  42  43  44  45  46  47  48  49  50  51  52  53  54  55  56  57  58  59  60  61  62  63  64  65  66  67  68  69  70  71  72  73  74  75  76  77  78  79  80  81  82  83  84  85  86  87  88  89  90  91  92  93  94  95  96  97  98  99  100  101  102  103  104  105  106  107  108  109  110  111  112  113  114  115  116  117  118  119  120  121  122  123  124  125  126  127  128  129  130  131  132  133  134  135  136  137  138  139  140  141  142  143  144  145  146  147  148  149  150